DE ADELAAR

Gepubliceerd op 22 april 2024 om 21:33

Op een dag zo helder en zacht,
Of 't was een nacht vol sterrenpracht,
Aan 't meer, daar viel ik in diepe rust,
Toen plots, alsof de hemel blust,
Vanuit de leegte, zo onverwacht,
Verscheen een adelaar, zwart als de nacht.

Met vleugels gespreid, zacht en traag,
Zijn cirkelgang, stilletjes en vaag,
Naderde hij, in een fluister van veren,
Zoals een schim, uit  de hemel, om te eren,
Landde hij zacht, dicht bij mij,
Met ogen als robijnen, vol mysterie, vrij.

Op zijn voorhoofd, een kroon zo uniek,
Droeg hij een diamant, hemels en antiek.
Zijn veren, een pracht die eeuwig leek
Zijn aanraking zacht, mijn wang hij streek,
In mijn hand, zijn nek, een liefdesteek.
Toen wist ik, mijn hart sprak, niet langer bleek:

"Hij is terug," fluisterde mijn ziel, "uit ver vervlogen tijd,
De vogel van mijn dromen, jeugdherinnering zo wijd.
O vogel, neem mij mee, op vleugels, ver en wijd,
Naar landen van weleer, waar fantasie ons bevrijdt.
Waar sterren dansen, in kinderdromen, onbevreesd, altijd,
Op witte wolken, de zon ontsteekt, regen buigt, in eeuwige strijd.

Als kinderen, die regen roepen, en wonderen doen,
Zo waren wij, onder de eeuwige middagzoen."
Maar de adelaar, met een ritseling van zijn pracht,
Hervond de hemel, in de donkere nacht.
Vier veren liet hij, als geschenk, achter,
Een traan, of een robijn, als zachte fluisterklacht.

Koud en leeg, achtergelaten,
De adelaar vloog, mijn ziel verlaten.
Alleen met mijn verdriet, onder het hemelgewelf,
Op die dag, of was 't een nacht, herinner ik mijzelf.
Verscheen die adelaar, zwart als de nacht,
Een herinnering, zo plots, en onverwacht.