Herinneringen

Gepubliceerd op 24 februari 2025 om 21:28

26 februari 1972.

Drieënvijftig jaar geleden. Zo lang is het nu dat Mr en Mevr Willy – ergens in een halfduistere bierkelder, de dampen van goedkope pils en hooggestemde idealen in de lucht – elkaar voor het eerst in de ogen keken. Niet zomaar een blik, maar een blik waarin een toekomst zich opende, nog onbeschreven, als een hagelwit vel papier waarop alles nog moest worden ingevuld. De eerste kus volgde, een zegel op een verhaal dat nog moest beginnen. We waren jong, de wereld lag als een onontgonnen landschap voor ons open, en alles was mogelijk.

De jaren zeventig droegen ons op hun golven. De echo van Woodstock trilde nog na, de geur van Flower Power hing in de straten. We waren geen radicalen, maar ook geen volgzame schapen. We droomden van een wereld die anders kon, vrijer, grootser, niet vastgeroest in patronen. Nachtenlang praatten we over hoe het moest, hoe het kon. We luisterden naar muziek die de tijd leek te trotseren. We liepen over velden vol wilde bloemen, hand in hand, overtuigd dat de toekomst ons toebehoorde.

Maar de tijd is een stille rover.

Eerst verdwijnen de grote dromen. Niet in één ruk, maar stukje bij beetje, weggesleten door de schurende werkelijkheid van een huis, een baan, een gezin. De revolutie werd een gespreksonderwerp aan de ontbijttafel, ergens tussen de boterhammen met kaas en de onbetaalde rekeningen. Idealisten moeten ook hun huur betalen, en de vrijheid waarover we spraken, werd steeds vaker een kostbare luxe. Wat overbleef, waren herinneringen aan wat had kunnen zijn, en de flarden van een jeugd die sneller vervloog dan we hadden voorzien.

Dan worden de kinderen groot, en wij – plots en onverwacht – klein. De dagen krijgen weer rek, maar het is een andere soort ruimte dan vroeger. Reizen werd een passie, de langverwachte vrijheid van pensioen kwam – maar bleek geen oneindige horizon, eerder een grens. De gesprekken veranderden, de stiltes groeiden, niet uit verveling, maar uit besef. De tijd, die ooit onze bondgenoot was, werd een metronoom die onverbiddelijk tikte, een herinnering aan het onafwendbare.

En toen kwam de grote K. En het spook van D. Eerst als een schaduw aan de rand van ons leven, een vage dreiging, iets wat bij anderen hoorde, niet bij ons. Maar zie, hoe sluipend de tijd en het lichaam hun tol eisen. Hoe de kracht van vroeger verwordt tot moeheid, hoe het vuur in de ogen vertroebelt onder de last van zorgen die we ooit niet voor mogelijk hielden. De dagen van onbezonnenheid zijn lang voorbij. Wat overblijft, is het heden – en de kunst om het te aanvaarden.

En toch, ondanks alles, zijn we er nog. Niet als de dromers die de wereld wilden veranderen, niet als de onstuimige geliefden van toen, maar als twee mensen die samen oud zijn geworden. Getekend door het leven, gehavend door pijn en zorgen, maar nog steeds hand in hand. De liefde is veranderd – van een laaiend vuur naar een zacht waakvlammetje, van een onstuimige storm naar een kalme zee. Maar ze is er nog.

Soms kijken we naar elkaar en vragen we ons af: waar is de tijd gebleven? Wanneer werd die jongen met grootse dromen een man die zoveel moest loslaten? Wanneer werd dat meisje met bloemen in haar haar een vrouw met rimpels van zorg?

Maar als we goed kijken, zien we het nog. Diezelfde blik, diezelfde warmte, diezelfde onuitgesproken belofte van drieënvijftig jaar geleden.

En misschien is dat de enige droom die echt telt.